Gerardus Magazine 2022-4

2022-4

Water in het Woord

Laat bruisen de zee

Als ik aan de psalmen denk, komt niet meteen ‘water’ en ‘natuur’ bij me op. Eerder bidden, loven, smeken, klagen. Door de eeuwen heen zijn mensen blijven bidden, zijn ze zich blijven richten tot God met woorden van de psalmen. Maar toen ik me er wat meer in verdiepte, ontdekte ik dat de schepping in al zijn uitingen ‘voorbijkomt’.
Al meteen in psalm 1 wordt water aangehaald:
‘Hij (de mens) zal zijn als een boom,
geplant aan stromend water.
Op tijd draagt hij vrucht,
zijn bladeren verdorren niet.
Alles wat hij doet komt tot bloei’.
Het is niet voor niets dat de dichter het water laat stromen. Juist stromend water blijft helder, het leven erin groeit en bloeit. Als het stilstaat, wordt het troebel, gaat het stinken, het leven erin gaat dood. De mens die Gods wetten onderhoudt, is als die boom. Zijn leven zal vol(maakt) zijn.  

 

Emoties
En zo zijn er meer psalmen waar water in voorkomt. Hoe we dat water moeten duiden, hangt van de gemoedstoestand van de dichter af. Wil hij God smeken hem te redden? Kijkt hij verlangend uit naar water om tot rust te komen of zijn (geestelijke) dorst te lessen? Klaagt hij dat de vijand hem op de hielen zit? 
Het fijne van de psalmen is dat de mens er zijn vreugde, zijn verdriet, zijn wanhoop, zijn zwakte, zijn teleurstelling over God en de mensen, zijn twijfel en wat al niet, in vindt. Hij vindt er woorden voor al zijn ervaringen en gevoelens. 
Dat blijkt wel uit de manier van dichten in het psalter. Die is namelijk altijd persoonlijk en emotioneel, ook als de dichter namens zijn gemeenschap spreekt. Hij heeft weet van de menselijke psyche. Een klaag- of smeekpsalm begint uiteraard met uitingen van de gemoedstoestand waarin de klager zich bevindt. Maar altijd is er toch weer het vertrouwen dat God draagt en redt, en wordt Hij geprezen.
In een commentaar las ik dat een wezenlijk kenmerk van het psalter is, dat het klagen van de mens voor God gedragen wordt door de lofprijzing van God. Dat klinkt wat raadselachtig. Zie het zo: als we in de put zitten en geen uitweg meer zien, wenden we ons immers alleen tot diegene die wij volkomen vertrouwen, aan wie wij ons leven danken en bij wie we daarom ons heil zoeken. Zo iemand is God. Hem wordt de lof gezongen, Hij wordt geprezen en gedankt om wie Hij is. De klacht is daarom altijd ingebed in de lofzang.
In psalm 69, 1-3 bijvoorbeeld heeft de psalmist het zwaar. Hij zit, zou je kunnen zeggen, ‘tot over zijn oren’ in de ellende:
Red mij God,
het water staat aan mijn lippen,
ik zink weg in bodemloos slijk
en vind geen grond voor mijn voeten,
ik ben in diep water geraakt,
de stroom sleurt mij mee. 
We hoeven er niet eens een levendige fantasie voor te hebben om voor ons te zien hoe hij wegzinkt en meegesleurd wordt door een woest kolkende stroom. 

 

“Ik ben in diep water geraakt, de stroom sleurt mij mee” (Ps. 69)

 

Bedreigingen
Vandaag de dag hebben mensen ook te kampen met modderstromen en overstromingen waardoor de grond onder hun voeten verdwijnt en zij ten dode opgeschreven zijn. Zo ervaart de psalmist het ook. Toch zullen deze beelden eerder verstaan moeten worden als een uitzichtloze toestand dan letterlijk verdrinken. 
In dit geval komt dat omdat de gelovige bedreigd wordt door lieden die hem naar het leven staan: mensen die hem zonder reden haten en die zijn vijanden zijn op grond van leugens. Je niet kunnen verweren tegen aantijgingen en al wat je ‘vijanden’ jou nadragen en je leven daardoor zien ‘zinken in bodemloos slijk’, is helaas iets van alle tijden.
Enkele verzen verder (15-16) is eveneens sprake van slijk, diep water, stroom. Maar dan smeekt de psalmist om gered te worden: ’Trek mij uit het slijk voordat ik wegzink’. Deze bedreigende natuur staat symbool voor datgene waaraan de mens lijdt. En dan doet hij een beroep op de goedheid en de barmhartigheid van God (17-19) en verderop wil hij ‘de naam van God prijzen met een lied, zijn grootheid met lofzang prijzen’. 
Bij psalm 69 kunnen we ons de bedreigende natuur wel voorstellen en erbij aantekenen dat in veel gevallen de mens de oorzaak ervan is. In lofzangen/lofprijzingen waar de natuur aangehaald wordt, wordt niet alleen God bejubeld en geprezen omdat Hij in zijn grootsheid haar geschapen heeft met alle weldaden die zij de mens biedt, maar de hele schepping zingt Hem toe (bijvoorbeeld in psalm 98, 7-9):
Laat bruisen de zee en alles wat daar leeft,
laat juichen de wereld met haar bewoners.
Laten rivieren in de handen klappen
en samen met de bergen jubelen
voor de Heer, want Hij is in aantocht
als rechter van de aarde.

 

Bescheiden
We vergeten wel eens dat de mens maar een hele bescheiden plaats inneemt.Over het geheel genomen looft de hele levende en niet-levende natuur God, eenvoudigweg door te bestaan. Wij mensen horen ook tot dat grote geheel, tot de biosfeer van de aarde. De lofpsalmen getuigen hoe de schepping, de gemeenschap van schepselen, hoort te zijn. Iedereen, van het kleinste tot het grootste schepsel, heeft zijn plaats in de wereld van God gekregen, net als de middelen om te bestaan. Niet de mens staat centraal, maar God. 
We vergeten wel eens, met alles waartoe we in staat zijn, dat de mens maar een hele bescheiden plaats inneemt als we de grote hoeveelheid levende wezens in aanmerking nemen. Ook vergeten we dat ieder schepsel bestaansrecht heeft van heel klein tot heel groot en dat alles met elkaar samenhangt. 
Dit komt mooi tot uiting in psalm 148, de meest uitgebreide lofzang waarin de hele kosmos wordt opgeroepen om God te loven. Van de hemelen boven tot de aarde beneden. En dan komen pas de mensen. 
(…)
‘Loof hem, zon en maan,
loof hem, heldere sterren,
loof hem, hoogste hemelen,
water boven de hemel.
Loof de Heer, bewoners van de aarde,
zeemonsters en oceanen,
vuur en hagel, sneeuw en rook,
stormwind die doet wat hij zegt.
(…)
Koningen van de aarde en alle naties,
vorsten en alle leiders van de aarde,
jonge mannen en jonge vrouwen,
oud en jong tezamen.
Laten zij loven de naam van de Heer,
alleen zijn naam is hoogverheven,
zijn luister gaat hemel en aarde te boven’.
Het slotakkoord van al de psalmen vinden we in psalm 150: ‘Alles wat adem heeft, loof de Heer’. Hoe we ons ook voelen: God geeft levensadem, toen, nu en straks. 
‘Eeuwige hier en nu
die ons adem geeft
gezegend Gij’. 

 

(Huub Oosterhuis)

 

Marije Bijleveld