Gerardus Magazine 2022-4

2022-4

Mijmeringen van een missionaris

Vlamingen

“Er zijn hier lettertekens van de Vlamingen”, zei Alba. Dat wekte mijn nieuwsgierigheid. Mijn moeder is Zeeuws-Vlaamse. Ik ging rechterop zitten. 

Zoals al snel de gewoonte was geworden, zat ik na de zondagsmis in Zabelê aan mijn bord bonen in het huis van doña Montanha die zich wat over mij ontfermd had. Haar nichtje Alba, een kleine pittige onderwijzeres, kwam dan altijd met enkele vriendinnen wat kletsen. Het doorbrak de sleur van hun leven in het stoffige plaatsje.

 

De Ridderzaal op het Binnenhof
Aan het einde van de jaren dertig had de toenmalige pastoor, een Duitse franciscaan, het idee opgevat om in Zabelê een kapel te bouwen. Daar ging nog een aantal jaren overheen, maar in de tweede helft van de jaren veertig kon toch een stuk grond van anderhalve hectare gekocht worden. Daarop kwam de kapel te staan, rudimentair en eenvoudig. 

De mensen waren afstammelingen van slaven en konden nauwelijks hun hoofd boven water houden met wat landbouw, veeteelt en kalkbranden in primitieve ovens. Aan weerskanten van de kapel groeide langzaamaan een rij huizen en zo ontstond een gehucht volgens de wet die overal in de Cariri te zien is: gift van een stuk grond, bouw van een kerk en ontstaan van een gehucht.
Om het gebouwtje wat meer aanzien te geven, had de nieuwe pastoor, José Fernandes, de voorgevel van dit godshuis veranderd. Het was een exacte, maar sterk verkleinde kopie van de Ridderzaal op het Binnenhof in Den Haag tot en met de twee torens toe. Hoe kon deze versie op zo’n afgelegen plek in het binnenland van Brazilië gemaakt zijn? 

De enige mogelijke verklaring was dat Nederlandse redemptoristen, die in deze streken vanaf het eind van de jaren veertig volksmissies preekten, hier mee van doen hadden. De congregatie van de redemptoristen die in de achttiende eeuw was opgericht door de Italiaan Alfonso van Liguori, had zich op dit werk toegelegd.

 

Eerst zien
Vermoedelijk had de Twentse pater Ben Dashorst tijdens het preken van zo’n missie in Monteiro pastoor Fernandes ontmoet, die hem vertelde dat hij de kapel in Zabelê aan het vergroten was met twee zijbeuken. Al pratend moeten ze op het idee gekomen zijn om, nu er toch verbouwd werd, de kapel te verfraaien met een mooie façade die je gegarandeerd nergens in Brazilië zou aantreffen. Daarbij moet de pater een foto van het gebouw van de Ridderzaal hebben laten zien. 

De pastoor voerde het plan uit. Geen geringe klus blijkens het feit dat bij de werkzaamheden een metselaar om het leven kwam toen hij van de steigers viel. Deze verbouwing en het daaraan verbonden verhaal was men, toen ik in Zabelê begon te werken, al lang vergeten. Mijn eerste gedachte was dat de tekens waar Alba me over vertelde door deze volksmissionarissen waren gemaakt.

Ik wilde natuurlijk weten wat er geschreven was en daarom zocht ik naar een mogelijkheid om de tekens te zien. Alba kende Antonio Raposo, die in de buurt op een plattelandsschooltje werkte, waar kinderen uit vier verschillende leerjaren tegelijk les kregen. Daar waren die tekens te vinden. Het was niet ver van Zabelê verwijderd, een kort tochtje met de auto, en daarna een tien minuten door dicht en doornig caatinga struikgewas, om uit te komen bij een hoog oprijzend rotsblok. 

 

Dan begrijpen
Daar aangekomen ontwaarde ik op borstniveau een vaag in rode verf en met de wijsvinger gemaakt tekeningetje van een dertig centimeter grootte, dat een hagedis voorstelde. Dat was alles. In eerste instantie een teleurstelling en eveneens meteen de constatering dat hier geen Vlaamse lettertekens waren afgebeeld: het ging om een rotsschildering. Deze afbeelding was veel primitiever dan de schilderingen van Chauvet, Altamira en Lascaux, maar het was ontegenzeggelijk rotskunst.
De volksmond had dus deze naam ‘letters van de flamengos’ bedacht voor tekeningen die niemand begreep. Hoe was men daarbij gekomen en hoe wisten analfabete mensen hier in het verre binnenland van die naam? Dat antwoord kreeg ik vrij snel. Of ik dan nooit gehoord had dat het woord Flamengos een verwijzing was naar de Hollanders en dat de Hollanders Brazilië een tijd bezet hadden gehouden?

Deze ‘letreiros dos flamengos’ waren dus een verwijzing naar de onbegrijpelijke taal die zij gesproken hadden en hun aanwezigheid in Brazilië in de jaren 1630-1654, een stukje vaderlandse geschiedenis dat ik niet kende, maar dat hier in Brazilië zeer beroemd is. Het doet de mensen vaak verzuchten: waren de Hollanders maar niet weggegaan, want dan zou ons land er heel wat beter voorstaan. Ik ga daar maar nooit op in.

Jan Joris Rietveld